Skip to content
    Geplaatst: Auteur:Jeanne Kurvers, Universiteit van Tilburg & Kaatje Dalderop, zelfstandig onderwijsadviseur

Wat beweegt mensen om deel te nemen aan het volwassenenonderwijs? Werk krijgen, beter werk krijgen of een opleiding kunnen volgen, zijn belangrijke motieven. Maar het volwassenenonderwijs is er vooral ook voor mensen die moeite hebben met de eisen die onze maatschappij stelt.  Bijvoorbeeld omdat taal- , reken- of digitale vaardigheden tekortschieten. Wie zitten er precies in de klassen? Een verkenning.

Deelnemen aan de arbeidsmarkt en volwaardig participeren in het dagelijks leven zijn kortgezegd de maatschappelijke functies van het volwassenenonderwijs zoals we dat in Nederland kennen. Het accent voor laaggeletterden ligt op Nederlandse taal- en rekenen. De regie over de besteding van het educatiebudget berust bij de gemeenten. Zij mogen zelf beslissen welke opleidingen het best aansluiten bij de wensen, behoeften en mogelijkheden van groepen inwoners. In aanmerking komen opleidingen van een regionaal opleidingencentrum (roc), een particuliere taalaanbieder, een opleiding via een werkgever of een traject in de buurt verzorgd door vrijwilligers.

1,3 miljoen laaggeletterden

Volgens recent onderzoek (Buisman e.a., 2013) wonen in Nederland 1,3 miljoen laaggeletterden: mensen die over onvoldoende vaardigheid beschikken om te kunnen omgaan met de lees- en schrijftaken in het dagelijks leven en op het werk. Ongeveer 1 miljoen daarvan heeft ook moeite met rekenen.

In absolute aantallen gaat het vooral om autochtone Nederlanders (vooral ouderen). Oorzaken die bij autochtonen vaak genoemd worden zijn gezondheid, sociale of geografische omstandigheden (schipperskinderen, kermiskinderen) of leerproblemen (cognitieve beperkingen en dyslexie).
In relatieve zin is het percentage laaggeletterden onder allochtonen hoger.
Volgens de onderzoekers steeg in nog geen twintig jaar het percentage laaggeletterden in Nederland van 9,4 naar 12%. Dat is een gevolg van het feit dat ontwikkelingen als globalisering, het toenemend belang van ict en de flexibilisering van de arbeidsmarkt (Buisman e.a., 2013) steeds hogere eisen stellen aan de vaardigheden van mensen.

Niet alleen analfabeten

De meeste laaggeletterden zijn geen analfabeten. Slechts een kleine groep, ongeveer 2,5%, kan niet of nauwelijks (technisch) lezen en schrijven. Een veel grotere groep heeft pas moeite met lezen en schrijven als de teksten ingewikkelder worden, bijvoorbeeld als ze informatie uit een tekst moeten afleiden die er niet letterlijk in staat. Sommigen (dyslectici bijvoorbeeld) ervaren problemen met het snel herkennen van woorden of het correct spellen. De meeste laaggeletterden hebben meer moeite met schrijven dan met lezen. En vaak wordt ook de omgang met de computer, het internet en de mobiele telefoon als lastig gezien.

Beperkte deelname aan educatie

Slechts een (heel) klein deel van de laaggeletterden volgt een cursus binnen het volwassenenonderwijs. In de jaren 2008-2010 schommelde dat aantal tussen 10.000 en 12.000 (Steehouder & Tijssen, 2011). Het merendeel van de laaggeletterden lijkt de ‘handicap’ dus blijkbaar niet als een probleem te zien of hikt aan tegen het volgen van een educatietraject.Wie nemen die stap wel? Wat brengt laaggeletterden ertoe zich aan te melden bij het volwassenenonderwijs? Vaak zijn dat veranderingen in het persoonlijk leven die het noodzakelijk maken de lees- en schrijfvaardigheid op te krikken. ‘Zelfredzaamheid’ is een veel gebezigd argument van mensen met een beperkte lees- en schrijfvaardigheid, al zullen veel cursisten dat niet zo noemen. Ze willen op eigen benen staan, voor hun eigen belangen kunnen opkomen, of zelf hun weg kunnen vinden.
Andere leerdoelen zijn werk krijgen, een betere baan of functie krijgen, of een beroepsopleiding willen volgen. Dat soort drijfveren – opleidings- en carrièreperspectieven – spelen bij cursisten van alle taalniveaus, ook bij mensen die de Nederlandse taal al redelijk onder de knie hebben.

Vijf subgroepen

In recent onderzoek is wat preciezer gekeken naar de deelnemers aan taalcursussen in het volwassenenonderwijs. In het onderzoek werd gekeken naar lees- en schrijfvaardigheid en woordenschat. Ook werd informatie verzameld over de achtergronden van de deelnemers. Op basis van de vaardigheden kunnen de deelnemers onderscheiden worden in vijf subgroepen, ieder met een eigen profiel (Kurvers e.a., 2013).

Dit zijn de vijf profielen; binnen een profiel hebben cursisten dus min of meer dezelfde vaardigheden.

  • Profiel 1: deze cursisten hebben geen problemen met de mondelinge vaardigheden. Ze werken voor zowel lezen als schrijven toe naar de referentieniveaus VE1. Gemiddeld genomen zijn ze beter in lezen dan in schrijven. Een deel heeft voor lezen het niveau 2F al bereikt. De groep is heterogeen qua taalachtergrond: voor ongeveer de helft is het Nederlands de moedertaal.
  • Profiel 2: ook binnen dit profiel hebben de cursisten geen problemen met de mondelinge vaardigheden. Ze bevinden zich voor lezen tussen de referentieniveaus 1F (eindniveau basisschool) en 2F, en voor schrijven tussen instroomniveau VE en 1F. De groep is heterogeen qua taalachtergrond: voor ongeveer de helft is het Nederlands de moedertaal.
  • Profiel 3: in deze groep bevinden zich cursisten die wel problemen hebben met het mondelinge Nederlands. Voor geen van hen is het Nederlands de moedertaal. Hoewel het niveau voor mondelinge vaardigheden binnen de groep fors kan verschillen, zitten alle deelnemers onder B1. Dit niveau wordt gezien als het taalniveau dat vereist is om zelfstandig, zonder hulp van de gesprekspartner, te kunnen functioneren (Raad van Europa, 2002). Voor het lezen van teksten beheersen ze het niveau 1F en voor schrijven zitten ze onder het Instroomniveau.
  • Profiel 4: cursisten in deze groep hebben geen problemen met mondelinge vaardigheden. Ze hebben wel grote problemen met lees- en schrijfvaardigheid. Voor lezen beheersen ze het instroomniveau en voor schrijven zitten ze onder instroomniveau. Veel van hen hebben een verleden in het speciaal onderwijs en bij een relatief groot deel is dyslexie vastgesteld of wordt dyslexie vermoed. Zij spreken doorgaans het Nederlands als moedertaal.
  • Profiel 5: cursisten hebben problemen op een breed gebied: zowel de mondelinge als de schriftelijke vaardigheden zijn zwak ontwikkeld. De groep is divers qua taalachtergrond en bestaat uit Nederlandstaligen met beperkte leervaardigheden en anderstalige cursisten die geen jeugdonderwijs hebben gevolgd.

1Het instroomniveau is een niveau dat is opgenomen in de eindtermen volwasseneneducatie. Met dit niveau is instromen in een vervolgcursus mogelijk. Het is ongeveer vergelijkbaar met niveau A1 (dus lager dan 1F)

Verrassende verdeling

Van de deelnemers aan het volwassenenonderwijs in het onderzoek behoort 70% tot de profielen 1 en 2. De groep met profiel 3 is in deze lees- en schrijfgroepen niet erg groot, hoewel dit profiel onder (ex-)inburgeraars ongetwijfeld veel voorkomt. Het gaat om mensen die in het land van herkomst wel onderwijs hebben gevolgd en technisch kunnen lezen. Omdat de woordenschat nog ontoereikend is, ondervinden zij problemen bij spreken en schrijven.

Hoewel de groep met profiel 4 in de media nogal eens de aandacht krijgt, is het aantal deelnemers met dit profiel eveneens beperkt: ongeveer 11%. Datzelfde geldt voor de groep profiel 5-cursisten. Uit eerder onderzoek (Kurvers & Stockmann, 2009) weten we dat binnen het alfabetiseringsonderwijs aan anderstaligen 60% van de cursisten geen jeugdonderwijs heeft genoten. We kunnen daarom vermoeden dat binnen het totaal van laaggeletterden een bredere groep aanwezig is met dit profiel.

Klik hier voor meer informatie over de profielen en kenmerken van cursisten.

NT1 en NT2: Vervagend onderscheid

Van oudsher bestaat er in Nederland een tweedeling in NT1- en NT2-onderwijs. NT1-onderwijs richt zich op mensen met Nederlands als moedertaal. Zij beheersen de taal mondeling, maar het mankeert aan lees- en schrijfvaardigheid. NT2-onderwijs is voor cursisten die nieuw zijn in Nederland en de taal willen leren in de brede zin van het woord: ook de woorden, de structuren, het voeren van gesprekken, het verstaan en begrijpen van bijvoorbeeld instructies, etc. Die tweedeling tussen beide vormen van taalonderwijs is nog versterkt door allerlei wetten gericht op de inburgering van nieuwe Nederlanders, en de verschillende financieringsbronnen.

Maar de wereld verandert constant. Veel mensen die het Nederlands niet als moedertaal hebben geleerd, wonen inmiddels al vele jaren of hun hele leven in Nederland. In de ‘NT1-groepen’ zien we tegenwoordig dan ook een gemêleerd gezelschap van mensen die het Nederlands mondeling redelijk tot goed beheersen, met leervragen op het gebied van lezen en/of schrijven, en divers als het gaat om taalachtergrond. In de praktijk blijkt dat de scheidslijnen al lang zijn vervaagd.

Cursussen NT1 worden ook wel aangeduid als ‘lees- en schrijfgroepen’. Voor een deel zorgen vrijwilligers voor de begeleiding. Zoals bijvoorbeeld in het project Taal voor het leven. Datzelfde gebeurt bij cursussen voor niet- of laagopgeleide anderstaligen (NT2). Zeker nu de Wet inburgering uit 2007 sinds 1 januari 2013 is vervangen door een nieuwe inburgeringswet en cursisten zelf de cursuskosten moeten betalen.

Motieven om mee te doen

Mensen hebben uiteenlopende redenen om deel te nemen aan volwassenenonderwijs. Een verandering in de persoonlijke omstandigheden – echtscheiding, verlies van baan, geboorte van kinderen of kleinkinderen – kan leiden tot die stap. Soms is het de werkgever of een uitkeringsinstantie die mensen ertoe aanzet om met de taalvaardigheid aan de slag te gaan.
Sommige deelnemers hebben een heel concrete en afgebakende leervraag, vaak werkgerelateerd. Zoals het lezen van een instructie of lijst, of het invullen van een bepaald rapport. Het verwerven van de vaardigheid is van direct belang voor het behoud van werk, dus de urgentie is groot (Dalderop, 2012). Anderen hebben behoefte aan algemene niveauverhoging, vaak omdat ze een opleiding willen volgen, werk hopen te vinden of binnen hun huidige werkkring hopen op een betere functie.
Mensen op de laagste taalniveaus noemen zelfredzaamheid vaak als motief. Ze zijn jaren afhankelijk geweest van hulp van anderen. Als die hulp wegvalt, is dat de trigger om weer met de taal aan de slag te gaan.

Terug naar de schoolbanken is voor veel mensen een grote stap. Dit geldt sterker voor Nederlandstaligen dan voor anderstaligen. Nederlanders zijn opgegroeid met leerplicht. Wie laaggeletterd door het leven gaat, heeft wél jeugdonderwijs gevolgd, maar daar (te) weinig aan overgehouden. En dat wordt als pijnlijk ervaren. Niet goed kunnen lezen en schrijven is niet iets waar je graag mee te koop loopt,
Aanbieders in de volwasseneneducatie signaleren dat het gemakkelijker is om deelnemers te werven voor een computercursus. Dat je niet goed met de computer kunt omgaan, daar hoef je je niet voor te schamen. Maar achter de vraag naar digitale vaardigheden blijkt dan vaak een taalvraag schuil te gaan (Dalderop, 2012).

Links

Enkele deskundigen

Kaatje Dalderop, zelfstandig onderwijsadviseur
Jeanne Kurvers, universitair hoofddocent aan de Universiteit van Tilburg

Bronnen

Back To Top