Skip to content
    Geplaatst: Auteur:Jose Hermanussen, Expertisecentrum Beroepsonderwijs

Het is een van de kern-ambities van het middelbaar beroepsonderwijs: iedere student volgt zijn eigen weg naar (beginnend) vakmanschap. Aan de onderwijsinstelling, maar vooral aan de docent, om dit ‘maatwerk’ te bieden. Maar hoe doe je dat? Op zoek naar aanknopingspunten om allereerst studenten de maat te nemen en om vervolgens zo goed mogelijk, professioneel en adaptief, te werk te gaan.

Docenten in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) hebben bepaald geen saai beroep. Vergeleken met hun collega’s in het primair en voortgezet onderwijs, werken zij in de meest gevarieerde en dynamische loot van het Nederlandse onderwijsbestel. Zo staat het mbo voor de opgave studenten met zeer uiteenlopende achtergronden, wensen en behoeften te begeleiden naar een diploma dat hen drievoudig kwalificeert: voor de arbeidsmarkt, voor een vervolgopleiding en voor maatschappelijke participatie (WEB, 2006).  Dit alles in een omgeving die voortdurend in beweging is omdat de politiek, de maatschappij en het bedrijfsleven ook steeds nieuwe wensen en eisen hebben ten aanzien van het mbo.

In dit krachtenveld moet het mbo haar wettelijke vastgelegde drievoudige kwalificeringsopdracht zien te realiseren. Dat is geen eenvoudige opgave. Immers, het mbo heeft niet alleen te maken met een heterogene studentenpopulatie, ook de beroepspraktijk waarvoor wordt opgeleid is enorm pers, wat werkvelden, functies en niveaus betreft. Om in de vraag te voorzien kent het mbo intussen een breed palet aan opleidingen: van mbo+ opleidingen op semi-bachelorniveau tot arbeidsmarktkwalificerende assistant-opleidingen (AKA-opleidingen) van vergelijkbaar niveau als het vmbo-diploma. Kortom: Het mbo is “een zeer breed geschakeerd terrein dat veel verschillende doelgroepen bedient en functies uitvoert” (Onderwijsraad, 2009, p7).

Omgaan met verschillen

De studentenpopulatie in het mbo, is dus zeer gemêleerd. Naast variatie in opleidingswensen en  leervermogens zijn er aanzienlijke verschillen in de beheersing van basiskennis en- vaardigheden.  Ook is er veel variatie in de achtergrondkenmerken van de studenten: het opleidingsniveau van de ouders, variatie in de thuissituatie, het geboorteland van de deelnemer en de ouders, in de samenstelling van het gezin en sekse. Dit zijn allemaal factoren die een relatie vertonen met schoolsucces (Dronkers, 2008). En dat mag geen onderwijsinstelling en geen docent koud laten. Dus zal de diversiteit zijn weerslag moeten hebben op de invulling van het primaire proces en het handelen van docenten. Maar hoe?

In de literatuur wordt in het algemeen het belang van maatwerk benadrukt. Wat deftiger gezegd: docenten dienen adaptief  te werk gaan: met een gevarieerde aanpak tegemoet komen aan de verschillen tussen studenten. Zonder daarbij de kwalificatievereisten uit het oog te verliezen. Dat adaptieve geldt voor de begeleidingsmethodiek, maar ook voor het ontwerp van het leertraject.  Bijvoorbeeld wat de fasering van leerinhouden betreft en de keuze van leersituaties. Kortom: bij maatwerk gaat het om de ‘kunst’ (individuele) studenten te bieden wat ze nodig hebben op hun weg naar het diploma (zie o.a. De Bruijn, 2006; Van den Berg & De Bruijn, 2009; Glaudé e.a., 2011).

Welke verschillen?

Maatwerk is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Wil je als docent daadwerkelijk maatwerk kunnen leveren, dan zul je moeten weten waar de verschillen tussen studenten nu precies in zitten. En dat is nog niet zo eenvoudig. Te meer omdat onderzoek naar specifieke leerbehoeften, leergedrag en leermogelijkheden dun gezaaid is. Maar gelukkig: wat er voorhanden is, biedt enkele bruikbare aanknopingspunten.

Uit onderzoek van De Bruijn & Leeman (2011) blijkt bijvoorbeeld dat leerbehoeften behoorlijk uiteenlopen: sommige studenten leren het best door te doen, anderen willen eerst begrippen en inzicht verwerven. Het gaat dan in feite over leerstijlen (zie meer hierover in het artikel metacognitieve dimensie van leren).

Dan is er de zone van naaste ontwikkeling (ZNO). Een vakterm die teruggaat op het gedachtengoed van de Russische psycholoog Lev Vygotsky. De ZNO is het overgangsgebied tussen wat een leerling al zelfstandig kan en wat hij nog niet zelf kan, maar wel met behulp van een docent, of andere expert. Het is een belangrijk aangrijpingspunt voor leren. Onder mbo-studenten loopt de ZNO sterk uiteen.

Minstens zo relevant: er blijkt een duidelijk verschil te zijn tussen het leergedrag en de leermogelijkheden van studenten aan opleidingen op kwalificatieniveau 1,2 versus die aan kwalificatieniveau 3 en 4. De studenten op de laagste niveaus kampen veelal met een meervoudige problematiek met de nodige gevolgen voor hun aanwezigheid maar ook voor hun gedrag.

Dit betekent dat docenten op de niveaus 1-2 extra moeten investeren in de interpersoonlijke relatie. Het inzetten van een affectieve strategie heet dit in de literatuur. De docent zal eerst pedagogisch moeten handelen om een vertrouwensband met de studenten op te bouwen. Dan pas is er voldoende ruimte voor het overdragen van kennis, (sociale) vaardigheden en beroepshouding. Voor studenten op niveau 3 en 4 is deze strategie veel minder belangrijk. (Groeneveld & Van Steensel, 2009; Lesterhuis, 2010; Glaudé en van Eck, 2012; Groenenberg & Hermanussen, 2012)

Niveau 1 en 2: Vertrouwen en structuur

Voor studenten van mbo niveau 1 en 2 is vertrouwen in de docent, wederzijds respect en duidelijkheid over wat er van hen verwacht wordt essentieel om gemotiveerd naar school te komen en in de klas mee te werken. Ze werken doorgaans alleen mee als zij de docent aardig vinden. De (relatie met de) docent is dus bepalend voor de inzet van studenten.

Wat is nog meer van belang? Om goed les te kunnen geven aan niveau 1 en 2 moet je als docent structuur kunnen bieden. Maar daarbinnen heel flexibel en creatief te werk willen gaan. Dat vraagt goed ontwikkelde interpersoonlijke competenties, reflectievermogen en tegelijk didactische competenties om zowel groepen als individuen te kunnen begeleiden.

Ook in het onderzoek van Hiteq Kenmerkend_Mbo Groeneveld & Van Steensel, 2009) zijn duidelijke aanwijzingen te vinden dat het zinvol is om als docent je handelen goed af te stemmen op de verschillende kwalificatieniveaus. Per niveau verschillen studenten expliciet in de manier waarop zij leren, informatie verwerken en in het werk- en beroepsbeeld.

Klik hier voor een overzicht van verschillen tussen mbo-studenten, ontleend aan Kenmerkend mbo.

Duidelijkheid

Mbo-studenten, ook die op de hogere niveaus, hebben behoefte aan duidelijkheid. Dat is een andere, belangrijke conclusie van Groeneveld & Van Steensel. Studenten rekenen op hulp bij het aanbrengen van structuur in hun leerproces en bij het duiden en plaatsen van informatie. En ook willen ze duidelijkheid over de verwachtingen die aan hen gesteld worden.
Aan die behoefte aan duidelijke instructie weten onderwijsinstellingen lang niet altijd te voldoen, constateren Groeneveld & Van Steensel. Hier ligt dus een belangrijke opdracht voor de docenten.

Behoefte aan professionalisering

Maatwerk stelt hoge eisen aan het vakmanschap van docenten. Het veronderstelt dat docenten beschikken over een gevarieerd handelingsrepertoire dat ze flexibel kunnen in zetten. Afhankelijk van de doelen en de kenmerken van studenten en het kwalificatietraject. Uit verschillende studies blijkt dat er nog een weg is te gaan (zie o.a. Glaudé e.a., 2011; Glaudé & van Eck, 2012). Maatwerk komt in veel gevallen nog niet echt uit de verf.

Uit de studies komt tevens naar voren dat docenten behoefte hebben aan  verdere professionalisering op dit gebied. De behoefte blijkt pers, zo blijkt uit een studie van Groenenberg & Hermanussen (2012) naar het handelen van docenten op mbo niveau 1 en 2. Sommige docenten hebben behoefte aan versterking van de didactische vaardigheden. Citaat uit het onderzoeksrapport:  “Ik zou wat meer van werkvormen willen weten die op onze doelgroep aansluiten. Het is nu toch nog heel veel klassikaal.” Andere docenten hebben behoefte aan versterking van de pedagogische vaardigheden. “Wij werken met zoveel leerlingen waar zoveel mee aan de hand is. Maar geen van ons is gespecialiseerd in dit soort leerlingen. Daar zou of meer ondersteuning of meer onderwijs in moeten zijn. Dat je daar training in krijgt en niet een enkel middagje, maar gewoon dat je daar in wordt opgeleid.”

Methodieken

Daarnaast hebben docenten behoefte om de vaardigheid te ontwikkelen om zelf leermateriaal te maken. Zelfwerkzaamheid is geboden, want de markt laat het hier min of meer afweten. Methodieken en lesmateriaal, geschikt voor mbo-studenten niveau 1 of 2, zijn maar heel beperkt voorhanden.  Citaat uit het onderzoeksrapport: “Of het is met Peppie en Kokkie-plaatjes en een heel groot lettertype wat eigenlijk bestemd is voor groep 5 van de basisschool, of het is veel te moeilijk en de studenten worden getrakteerd op lappen tekst, waar ze op afhaken.”

Zelf maar aan de slag dus. Maar zelf lessen maken of lessen op maat snijden doe je niet zomaar. Dat vereist een behoorlijke expertise. Een docent niveau 1: ”Lessen die je ontwikkelt, moeten voldoen aan eindnormen, maar moeten vooral ook jongeren aanspreken. Anders kun je ontwikkelen wat je wilt bij onze doelgroep, maar dan sla je de plank mis en ben je ze kwijt.”

Ook het volgende citaat, van een andere docent, is zeer illustratief. ”Als ik kijk naar het programma dat wij moeten gebruiken voor Nederlands, maar ook voor rekenen en wiskunde, wordt het steeds abstracter en is het wel de kunst om toch die vertaalslag iedere keer te maken naar de praktijk, naar het hier en nu en naar de belevingswereld van de deelnemer. Dat is heel belangrijk.”

Enkele deskundigen

Jose Hermanussen, onderzoeker Expertisecentrum Beroepsonderwijs
Marjan Glaudé, senior onderzoeker bij het Kohnstamm Instituut UvA bv
Elly de Bruijn, Bijzonder hoogleraar ‘Pedagogisch-didactische vormgeving van beroepsonderwijs, volwasseneneducatie en levenslang leren”, Universiteit Utrecht

Bronnen

Back To Top