Skip to content
    Geplaatst: Auteur:Régina Petit & Wil van Esch, Expertisecentrum Beroepsonderwijs (ECBO)

Ieder mens is via sociale relaties verbonden met de omgeving. Omdat sociale relaties belangrijk kunnen zijn voor het bereiken van doelen, kun je deze zien als een vorm van kapitaal. Dit wordt ook wel sociaal kapitaal genoemd. Opgroeien in een betere buurt, omringd door rolmodellen, ‘kruiwagens’ en mensen die helpen als dat nodig is, het zet je gegarandeerd op voorsprong. Hoe sociaal kapitaal het verschil kan maken: tijdens de opleiding en erna, bij de overgang naar de arbeidsmarkt.

Mensen die je kent, kunnen van nut zijn bij uiteenlopende zaken, of je nu je fietsband moet plakken of beroepskeuzeadvies nodig hebt. Sociaal kapitaal kun je zien als het kapitaal dat verborgen zit in relaties met anderen. In de loop van de tijd zijn er verschillende definities ontstaan. Bourdieu, een van de grondleggers van het begrip, hanteerde een sociologische invalshoek. Sociaal kapitaal zag hij als verklaring waarom de ene groep eerder toegang heeft tot hoge posities dan de andere. Lin (2001) bekijkt het begrip vanuit het persoonlijk nut: wat draagt sociaal kapitaal bij aan het bereiken van mijn doelen? Over dit laatste gaat dit artikel: het nut van sociaal kapitaal voor de opleiding van de mbo’er en in de overgang naar de arbeidsmarkt.

Wat is sociaal kapitaal?

Een netwerk kan dichtbij zijn of meer veraf, meer horizontaal of juist meer verticaal. Op die basis kun je sociaal kapitaal als volgt indelen (Woolcock, 2001):

  • Bonding: banden tussen mensen in gelijksoortige situaties, zoals directe familie en goede vrienden.
  • Bridging: banden meer op afstand. Denk aan kennissen, collega’s en buren.
  • Linking (of scaling): banden met ongelijksoortige mensen in ongelijksoortige situaties, bijvoorbeeld met personen in machtsposities.

Bonding is van belang voor het vormen van een gezamenlijke identiteit, bridging om groepsvorming op basis van bijvoorbeeld religie, etniciteit, sociaaleconomische status te overstijgen. Bridging-sociaal kapitaal geeft toegang tot andersoortige netwerken, die juist nuttig kunnen zijn om informatie te krijgen (Granovetter, 1983). Het hebben van voornamelijk bonding-sociaal kapitaal kent risico’s, zoals groepsvorming waarbij het vertrouwen en de samenwerking zich beperken tot de eigen kring (denk aan jeugdbendes of de maffia). Een ander risico is dat het blikveld en ambitieniveau worden ingeperkt en jongeren bijvoorbeeld denken dat bepaalde soorten werk niet geschikt zijn voor mensen zoals zij (Van der Gaag, 2003; Gottfredson, 2003). Een groot en gevarieerd netwerk wordt dus gezien als beter dan een klein homogeen netwerk.

Hoe je sociaal kapitaal ontwikkelt

Sociaal kapitaal ontwikkelt zich in sociale verbanden waarin mensen opgroeien en verkeren, in de eerste plaats het gezin. De sociaaleconomische positie van dat gezin bepaalt voor een belangrijk deel in welke buurt je opgroeit als jongere, je opvoeding, schoolcarrière, vriendengroep en vrijetijdsbesteding (Junger-Tas, Steketee, & Moll, 2008). Hoe hoger opgeleid, hoe meer mensen in de omgeving met hogere beroepen en dus met meer invloed om iets te kunnen betekenen. Naast het gezin kunnen ook andere familieleden, vrienden, kennissen, buren en collega’s bronnen zijn van sociaal kapitaal. Dat geldt ook voor clubs en vrijwilligersorganisaties. (o.a. Völker & Flap, 2008; Putnam, 2000; Van Esch, Petit, Neuvel, & Karsten, 2011).

Zoals het gaat met ‘gewoon’, materieel kapitaal, zo werkt het vaak ook met sociaal kapitaal. Heb je het, dan groeit het gemakkelijk aan. Bezit je weinig of niets, dan blijft dat zo. Mensen hebben de neiging om contact te zoeken met mensen zoals zijzelf. Begrijpelijk misschien, maar de ongelijkheid in (de toegang tot) sociaal kapitaal blijft daardoor in stand (Tubbergen & Volker, 2011). Verder blijken vrouwen, jongeren en laagopgeleiden gemiddeld genomen minder sociaal kapitaal te hebben dan mannen, ouderen (volwassenen) en hoogopgeleiden (Lin, 2008; Tubbergen & Völker, 2011).

Op het mbo is dit niet anders. Mbo-studenten op niveau 4 zijn (sociaal) kapitaalkrachtiger dan studenten op niveau 2, die vaak ook jonger zijn (Van Esch et al., 2011). Maar ook andere factoren leggen gewicht in de schaal. Er zijn aanwijzingen dat etniciteit een rol speelt, al zal dit samenhangen met de gemiddeld lagere sociaaleconomische situatie. Autochtone mbo-deelnemers ervaren meer hulpbronnen bij de opleiding en de beroepskeuze dan mbo’ers van Marokkaanse, Turkse en Surinaamse afkomst (Van Esch et al., 2011). In België hebben toetreders tot de arbeidsmarkt van Marokkaanse en Turkse afkomst minder contact met mensen uit ‘witteboordenberoepen’ en verwachten zij minder steun te krijgen bij het vinden van een baan in vergelijking met de autochtonen uit dit onderzoek (Verhaeghe, 2011). Maar resultaten zijn niet altijd eenduidig. Tubergen en Völker (2011) bijvoorbeeld vonden een dergelijk resultaat niet bij respondenten van Turkse afkomst.

Het belang voor het beroepsonderwijs

Veel mbo-studenten kunnen voor hulp en advies terugvallen op een relevant netwerk binnen de familie, vrienden- en kennissenkring. Jongeren, weten we, vinden vooral hun ouders belangrijk bij opleiding en beroepskeuze (Van Esch et al., 2011).

Helaas zijn er ook studenten die nauwelijks werkende mensen in de omgeving hebben en geen hulp van het thuisfront kunnen verwachten (Van Esch et al., 2011). Sommige ouders vinden betrokkenheid moeilijk of vrijwel onmogelijk, bijvoorbeeld omdat zij zelf laag zijn opgeleid en geen beeld hebben van wat de opleiding inhoudt (Van Esch, Petit, & Smit, 2011). Jongeren die over weinig sociaal kapitaal beschikken zullen meer aangewezen zijn op de school als er extra hulp nodig is.

Een aanzienlijk deel van de jongeren in het beroepsonderwijs gaat na de opleiding werken. Sociaal kapitaal blijkt een rol te kunnen spelen bij de toetreding tot de arbeidsmarkt en bij mobiliteit. Niet zo verwonderlijk eigenlijk, want veel arbeidsmarktinformatie wordt verspreid als ‘bijproduct’ van andere sociale processen.

De stage is in vergelijking met een sollicitatie een kansrijke manier om een organisatie binnen te komen. Ongeveer de helft van de bol-studenten komt bij het leerbedrijf te werken en bij de bbl-route geldt dit zelfs voor driekwart (ROA, 2012). Dat lijkt heel wat, maar of kansen voldoende worden benut, blijft de vraag. Mbo-studenten lijken zich weinig bewust van het belang van sociale contacten. Zij zijn vooral bezig met het afronden van hun opleiding en niet zozeer met de fase daarna. Tijdens de stage benutten studenten nog weinig de contacten die zij opdoen; een mogelijkheid zou bijvoorbeeld zijn te vragen of zij in aanmerking kunnen komen voor een baan. Ook docenten lijken meer gericht te zijn op het zoeken naar vacatures en het schrijven van een sollicitatiebrief dan op het leren benutten van contacten. Leerbedrijven daarentegen benutten de stage doorgaans wel om kennis te maken met toekomstig personeel, hen te beoordelen op geschiktheid en te werven (Petit, Kuijvenhoven, Van Esch, & Karsten, 2010).

Wat de school kan doen om sociaal kapitaal te versterken

Op verschillende manieren kan de school studenten helpen hun sociaal kapitaal te versterken. Dat vergroot hun kansen tijdens de opleiding en later op de arbeidsmarkt.

  1. Belang van sociaal kapitaal leren inzien
    Mbo-studenten zijn over het algemeen niet zo bezig met hun netwerk. De school zou het nut hiervan kunnen benadrukken. Nog sterker is het om dit te illustreren met voorbeelden van beroepsbeoefenaren die hun netwerk effectief hebben benut. Daarnaast is het van belang dat jongeren inzien dat sommige netwerken productiever zijn dan andere. Om dit te kunnen aanleren vraagt dit van docenten wel inzicht in de sociale leefwereld van jongeren (straattaal, kleding- en gedragscodes, digitale wereld), meent de Onderwijsraad (2005).
  2. Opdrachten met contacten
    Docenten besteden weinig expliciet aandacht aan het netwerk van studenten (Van Esch et al., 2011). Wel zijn er opdrachten, bijvoorbeeld in het kader van de stage of van loopbaanoriëntatie en –begeleiding, waarbij contacten een rol spelen. Zo moeten de meeste studenten op enig moment contact leggen met een bedrijf om een stageplaats te vinden en is er aandacht voor goed overkomen tijdens een stage of werkbezoek. Minder vaak komt het voor dat studenten het eigen netwerk in kaart moeten brengen of digitale netwerken leren inzetten om hun professionele netwerk te vergroten.
  3. Afstemming vraag en aanbod bij de bpv
    De beroepspraktijkvorming (bpv) vormt het uitgelezen moment voor jongeren om hun netwerk uit te breiden (Onderwijsraad, 2005; Petit et al., 2010). Voor jongeren kan een stage zelfs een laagdrempelige manier zijn om aan een baan te komen. Alle reden voor de school om daar extra aandacht aan te geven. Te meer omdat studenten zich er vaak niet van bewust zijn dat de stage kan uitmonden in een baan.
    Wat kan de school concreet doen? In de eerste plaats: zorgen voor een stageplaats die goed matcht met behoeften/wensen van zowel student als leerbedrijf. Daar mankeert het nogal eens aan. Met als gevolg dat leerbedrijven die stages gebruiken om personeel te werven, soms studenten krijgen die willen doorleren. En studenten die aansluitend op hun opleiding willen gaan werken een stageplaats treffen zonder baanperspectief. Een tweede aanbeveling is om studenten beter voor te bereiden op de mogelijkheid een baan te vinden via stages. Door hen te leren selectief te zijn bij de keuze van een leerbedrijf. Wil ik hier werken? Zijn hier mogelijkheden? Ook is het zaak erop te letten hoe studenten overkomen als potentiële werknemer. Op die manier zullen zij beter in staat zijn om kansen op een baan te zien en te benutten (Petit et al., 2010).
  4. Bevorderen van maatschappelijke participatie
    Hoe meer maatschappelijke participatie, bijvoorbeeld in club- of verenigingsverband of (vrijwilligers)werk, hoe beter. Als mbo’er leer je zo ‘nuttige’ mensen kennen. Mensen met beroepen, hogere beroepen ook, waar je wellicht ooit iets aan hebt. Anders gezegd: je vergroot het aantal beschikbare hulpbronnen (Van Esch et al., 2011). Maatschappelijke participatie is niet voor alle jongeren vanzelfsprekend. Zo is bekend dat allochtonen minder deel uitmaken van sociale netwerken van werkgevers en slechts in geringe mate deelnemen aan bestuurs- en organisatiefuncties naast de opleiding (Van Gent et al., 2006). De school zou kunnen bevorderen dat jongeren maatschappelijk actief zijn, door bijvoorbeeld schoolopdrachten te verbinden aan vrijwilligerswerk of samen te werken met het plaatselijke club/verenigingsleven. Ook in de sociale contacten van studenten onderling kan de school iets betekenen. De Onderwijsraad (2005) beveelt aan om voor didactische werkvormen te kiezen waarbij verschillende (etnische) groepen elkaar ontmoeten en met elkaar samenwerken. Ook het organiseren van feesten of sporttoernooien is een mogelijkheid.
  5. Begeleiding buiten de opleiding
    Het thuisfront is van groot belang voor mbo-studenten. Scholen kunnen proberen ouders intensiever bij de opleiding van hun kind te betrekken en hen toe te rusten om effectief hulp te bieden. Maar de vraag is of dat in korte tijd (voor diplomering van hun kind) lukt. Extra begeleiding, ter compensatie van ontbrekende hulp thuis, zou een uitkomst kunnen bieden. De Onderwijsraad (2005) noemt peer coaching en mentorcoaching door volwassenen buiten de school als manieren om extra begeleiding te bieden en het sociaal kapitaal te vergroten.

Maatwerk gevraagd

Studenten op het mbo verschillen enorm van elkaar. Sommigen hebben een rijk sociaal leven en een groot en gevarieerd netwerk van beroepsbeoefenaren. Anderen daarentegen kunnen nergens terecht voor hulp of een goed gesprek. Juist die laatste categorie heeft een zetje nodig. Maar hoe bereik je die? Gemakkelijk te traceren is deze categorie jongeren bepaald niet. Je vindt ze in alle sectoren en bevolkingsgroepen, op alle niveaus, onder jongens en meisjes. Individuele aandacht is de sleutel. Heeft deze student extra ondersteuning nodig om het netwerk te versterken, het sociaal kapitaal te vergroten? Maatwerk dus. Uitmondend in gerichte maatregelen, gericht op opbouw en aanzuivering van tekorten. Wederom een nieuwe opgave voor docenten, maar wel een uitdagende.

Enkele deskundigen

Prof. dr. Sjoerd Karsten, emeritus hoogleraar Beleid en Organisatie van het Beroepsonderwijs aan de Universiteit van Amsterdam.
Miriam Notten, adviseur bij netwerkorganisatie La Red.

Bronnen

  • Gottfredson, L. (2003). The Challenge and Promise of Cognitive Career Assessment. Journal of Career Assessment, 11, 115-135.
  • Granovetter, M. S. (1983). The Strength of Weak Ties: A Network Theory Revisited. Sociological Theory, 1, 201-233.
  • Junger-Tas, J., Steketee, M., & Moll, M. (2008). Achtergronden van jeugddelinquentie en middelengebruik. Utrecht: Verwey-Jonker Instituut.
  • Lin, N. (2001). Social capital: a theory of social structure and actions. Cambridge: Cambridge University Press.
  • Lin, N., & Ao D. (2008). The Invisible Hand of Social Capital: An Exploratory Study. In N. Lin, & B. H. Erickson, Social Capital: An International Research Program. Oxford: Oxford University Press.
  • Onderwijsraad (2005). Sociale vorming en sociale netwerken in het onderwijs. Den Haag: Onderwijsraad.
  • Petit, R., Kuijvenhoven G., Van Esch, W., & Karsten, S. (2010). Zien en gezien worden als toekomstig werknemer. ’s-Hertogenbosch/Utrecht: Expertisecentrum Beroepsonderwijs.
  • Putnam, R. D. (2000). Bowling Alone. The Collapse and Revival of American Community. New York: Simon & Schuster.
  • ROA (2012). Schoolverlaters tussen onderwijs en arbeidsmarkt 2011. ROA-R-2012/2, Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt, Maastricht.
  • Van Esch, W., Petit, R., Neuvel, J., & Karsten, S. (2011). Sociaal kapitaal in het mbo: slagboom of hefboom? ’s-Hertogenbosch/Utrecht: Expertisecentrum Beroepsonderwijs.
  • Van Esch, W., Petit, R., & Smit, F. (2011b). Nabij op afstand: ouders en het mbo’s-Hertogenbosch/Utrecht: Expertisecentrum Beroepsonderwijs.
  • Van der Gaag, M., & Snijders, T. A. B. (2003). A comparison of measures for individual social capital. Groningen/Amsterdam: ICS/University of Groningen/Vrije Universiteit Amsterdam.
  • Van Gent, M. J., Hello, E., Odé, A. W. M., Tromp, E., & Stouten, J. (2006). Hogeropgeleide allochtonen op weg naar werk: successen en belemmeringen. Amsterdam: Regioplan (in opdracht van Raad voor Werk en Inkomen).
  • Van Tubbergen, F., & Völker B. (2011). Determinants of Inequality in Social Capital in the Netherlands. Paper gepresenteerd bij AMCIS 3 maart 2011 (ongepubliceerd working paper).
  • Verhaeghe, P. (2011). Ethnic inequalities in the access to social capital in Belgium. Concept. European Societies. In review.
  • Völker, B., & Flap, H. (2008). Reproduction of Inequality in the Netherlands through the Creation of and Returns to Social Capital? Paper to be presented at the International Social Capital Conference Taipei (draft).
  • Woolcock, M. (2001). The place of social capital in understanding social and economic outcomes, Isuma: Canadian Journal of Policy Research 2:1, 1-17.
Back To Top